Image 01 Image 02 Image 03 Image 04 Image 05 Image 06 Image 07
Mythe
Brussel

De reus van de Steenpoort

De Steenpoort in Brussel

Daar waar zich thans de Brusselse Steenpoort en de Reuzenberg bevinden, stond omstreeks 960 een burcht, die bewoond was door een reus die meer dan 9 voet hoog was. Deze adellijke reus werd algemeen geaeht en bemind, want ondanks zijn woest uitzicht, stond zijn bovenmenselijke kracbt enkel ten dienste van de zwakke. Zo was hij er steeds op uit om de kleinen te beschermen tegen de groten, om baanstropers en dieven uit te roeien en de wegen te zuiveren van landlopersbenden.

Vanuit het torentje van zijn kasteel, dat op een hoogte lag, overzag hij de hele omstreek; hij verliet zijn burcht dan ook alleen maar om bescherming te verlenen of onrecht te wreken. Zijn vrije ogenblikken wijdde hij aan zijn lieve, mooie dochter Helena. Zij was de enige vrucht van zijn huwelijk met zijn beminde vrouw, die helaas in het kraambed was bezweken.

Helena van haar kant was nog nooit buiten de omheining van het kasteel gegaan. Op zekere dag echter, toen haar vader weer eens de omstreken doorliep, waagde zij zich aan een wandelingetje in de vallei van de Rollebeek, Maar nauwelijks had zij een paar honderd passen buiten de burcht gezet, of aan de kromming van een wegeltje stond ze vlak tegenover een ridder met knap uiterlijk. Zodra deze Helena bemerkt had, bleef hij staan, getroffen door de aanvallige en kinderlijke schoonheid van het meisje. Snel als de bliksem ontbrandde in zijn hart een hevige liefde en als betoverd door haar schuchtere blik, viel hij voor haar op knieën neder. Helena van haar kant, toen zij die blijken eerbied en aanbidding zag vanwege een volkomen onbekende man, bleef roerloos staan.

Plots trad haar vader te voorschijn, hij bezag het tafereeltje en trad op de nog steeds onbeweeglijke ridder toe en vroeg: "Wie heeft u vermetel genoeg gemaakt om voor mijn dochter te durven stilhouden?"
"Heer," antwoordde de ridder, "vergeef het mij. Ik heb uw dochter lief en de liefde heeft mij voor haar voeten geworpen."
Helena beefde, want ook in haar ziel was de liefde binnnengeslopen.
"Wie zijt ge?" vroeg de reus. De barse toon van die vraag deed het meisje rillen, met het schaamrood op haar voorhoofd wierp zij n de armen van haar vader en fluisterde hem iets in het oor.
"Ik ben Hans van Huysteen," antwoordde de ridder, "en werd door Keizer Lotharius tot ridder geslagen.'
"De titel is mij voldoende. Spreek nu zonder omwegen."
"Voor de eerste maal in mijn leven heb ik hier uw beminnelijke dochter ontmoet. Haar aanblik heeft mij een geluk verschaft dat mijn hele wezen veranderd heeft. Ik voel dat ik zonder haar niet meer zou kunnen leven. Indien ik, Heer, zo gelukkig ben haar niet te mishagen, gelieve het u mij haar hand te schenken."
"Ge zijt niet onwaardig mijn schoonzoon te worden," hernam de reus, "maar ik heb gezworen dat Helena slechts zou toebehoren aan hem die in een enkele nacht een steenweg zou aanleggen om haar in de vroege morgen te komen halen, ten einde haar te paard onder een zuilengang door, naar St.-Gorikskapel te brengen."
Daarop groette hij de ridder met een spotzieke blik in de ogen, nam Helena bij de hand en bracht haar naar huis terug. Op het ogenblik dat het meisje de poort binnenging, richtte zij nog een tedere, droeve blik op de Heer van Huysteen, die door de onmogelijke eis van de reus totaal uit zijn lood was geslagen.

"Laten we toch maar zien," zei deze plots, "of er niet ergens een middel bestaat om dat gedaan te krijgen." Maar toen hij de uitgestrektheid van het terrein en de diepte van het ravijn had gemeten, waarover hij in een nacht een steenweg moest leggen en beseft had dat het hem onmogelijk was om stenen te halen voor het bouwen van een zuilengang, greep wanhoop hem aan en begon hij te zuchten en te jammeren. "De nacht komt," riep hij uit, "laat ik het enige middel gebruiken dat overblijft. Ik zal gaan zien of de werklieden die in de kopermijnen van mijn oom arbeiden, dat werk voor dageraad afkunnen."

Hij trok daarop naar het Zonienwoud, waar hij de ploegbazen van de mijnwerkers bijeenriep en hen vroeg of zij in één nacht een weg konden aanleggen die van het reuzenkasteel naar de grenzen van Brussel leidde. De meestergasten antwoordden dat zij voor een dergelijke onderneming een jaar en duizend man per dag nodig hadden. Hans was verbijsterd, heel teneergeslagen keerde hij naar huis terug.

Onderweg bemerkte hij een witharig mannetje dat tegen een boom geleund stond. Het was amper drie voet hoog en het keek hem met brandende ogen aan.

"Ge ziet er wel droef uit, Heer van Huysteen. En niemand ter wereld zal u hierin dienstig kunnen zijn. Maar zo ge wilt, kan ik u uit de verlegenheid helpen."
"O, wie ge ook moogt zijn, ge zijt me welkom," antwoordde de ridder, "maar wie zijt ge?"
"Ik ben de geest der kopermijnen die uw oom ontgint. Ik bewoon de onderaardse woningen en zijn graafwerk stoort ons. Wilt ge zweren de werken te staken en galerijen en putten te dempen om mij en de mijnen in rust te laten leven? Dan zullen wij deze nacht de steenweg en de zuilengang afmaken, zoals door de reus geëist werd en dan zult ge morgen de echtgenoot van Helena zijn."
"Ik kan u zoiets niet beloven, want mijn oom heeft een zoon die zijn goederen moet erven."
"Die aartsdeugniet van een zoon is deze morgen gedood door een schildknaap die hij gisteren een vracht stokslagen had laten toedienen. Ge zijt dus de enige erfgenaam van uw oom."
Daarop zei Hans, met zijn linkerhand op het gevest van zijn degen, terwijl hij de andere naar de dwerg uitstrekte: "Ik zweer u dat ik onmiddellijk na de dood van mijn oom zal doen wat ge nu van me vraagt."
"Goed," zei de dwerg, "wees morgen bij dageraad daar waar de steenweg moet beginnen en u zal niets anders meer te doen staan dan uw verloofde te gaan halen."

Rond middernacht ontstond een verschrikkelijk onweer. Stormwinden braken los en wierpen de grootste bomen omver. De donder rommelde en kletterde vreselijk. Helena werd door het ontzettende lawaai gewekt, vol angst vluchtte ze naar de slaapkamer van haar vader.
"Het is niets, kind," zei de reus zacht, "het is de jachtduivel die een of ander dier in het woud achtervolgt."
"Maar hoort ge dan de hamerslagen niet, en het gekraak van kruiwagens en het geharrewar van stemmen van zoveel werklieden?"
"Dat is mogelijk," antwoordde de reus terwijl hij door het venster keek, "maar als Huysteen het werk heeft ondernomen dat ik hem heb gevraagd, is hij volkomen gek."
Op het ogenblik dat hij het vensterraam ging sluiten, doofde een rukwind zijn lamp uit en meteen hield het onweer op en alles werd opnieuw stil, even stil als op andere nachten. Die nacht had Helena evenwel geen ogenblik rust kunnen vinden.

Bij de eerste morgenverschijning liep ze naar het torentje. Haar verbazing en haar blijdschap kenden geen grenzen toen zij voor het kasteel een heerlijk portaal zag schitteren en een prachtige weg zag liggen. Aan het einde daarvan verscheen Hans van Huysteen, gevolgd door een mooi paard dat door twee edelknapen werd geleid. Zij schreeuwde zo luid dat haar vader kwam toegelopen. Alles wat de reus gevraagd had, was uitgevoerd. Dezelfde dag nog werd Hans van Huysteen de echtgenoot van de mooie Helena. Toen de oom stierf, kwam de ridder zijn belofte aan de aardgeest na: Hij deed de gangen en de putten van de kopermijn dempen. Tot nog toe heeft niemand er nog enig spoor van teruggevonden.

Geraadpleegde bron(nen): 

© 2024 Filip Gybels