Marieke en de Waterduivel
Lang geleden woonde er in een huisje dicht bij de Rozenhoedkaai een heel mooi meisje, genaamd Marieke. Haar lange, blonde, krullende haren vielen op haar tere schouders. Haar ogen waren blauw als korenbloemen, en ze had een glimlach om haar roze mondje waaraan niemand kon weerstaan. Ze droeg ook van die mooie belletjes in haar fijne oortjes en haar borstjes zwollen als verleidelijke appeltjes onder haar dunne lijfje.
Ze was tot over haar oren verliefd op een knappe jongeman. Hij heette Claes. Ook hij hield veel van haar, maar zij zagen elkaar niet veel. Hij was een dichter en minnestreel die van kasteel tot kasteel trok om zijn liederen voor de mensen te zingen. Claes had haar een schijfje blauwe agaat gegeven dat hij van één van zijn verre tochten had meegebracht. Ze droeg het aan een touwtje op haar borst als teken van liefde en trouw.
Elke avond stond zijn Marieke voor haar venster, en als de zon rood achter het Belfort neerging hield zij het juweeltje dicht bij haar hart en dacht zij aan haar dichter. Zij verlangde zo naar hem. Jammer dat hij altijd zo lang wegbleef.
In die tijd leefde in het water van de Rozenhoedkaai een waterduivel. Overdag verborg hij zich dicht tegen de bodem want op het water was het een komen en gaan van platte bootjes volgeladen met wol, laken, tapijten, specerijen, zout en groenten. Maar ’s avonds, als het donker werd, kwam hij tevoorschijn. Hij kon zijn ogen niet afhouden van Marieke, dat wonderbaarlijke schepsel dat voor haar raam stond.
In de luwte van een warme zomeravond kwam hij naar haar toe als een gouden vogel die op haar vensterbank kwam zitten. Hij toverde haar minnestreel nog mooier voor ogen dan hij al was en Marieke huiverde van liefdesverlangen.
“Kindje toch”, fluisterde hij haar in het oor, “wat is je liefje toch mooi. Wat zou je er voor geven om hem terug te zien?”
“O lieve vogel, alles zou ik er voor over hebben om hem nu in mijn armen te houden”, antwoordde ze.
“Dat kan”, fluisterde hij heimelijk. “Kom aan de rand van het water als de klok op het Belfort vannacht twaalf uur slaat, en geef me je juweel. Dan zal hij terstond bij jou zijn.”
Ze twijfelde, maar het verlangen naar haar Claes was groter dan haar voorzichtigheid, en dus ging ze tegen middernacht, bij het licht van een kaars, naar de loopplank aan de oever van het water.
Bij de eerste slag van de torenklok rees de waterduivel uit het water achter de Bloedkapel op. Hij zweefde over de Reien en wierp zich op Marieke. Toen de twaalfde slag uit de galmgaten van het Belfort over de stad neerdaalde, zeeg Marieke neer. De waterduivel had alle bloed, alle leven uit haar gezogen en met een ijselijke kreet verdween hij in de diepte. De nachtmist dekte haar toe met een grijze lijkwade.
De volgende morgen stapte Claes zodra de Gentpoort openging de stad binnen. Hij haastte zich langs het Pandreitje naar de Rozenhoedkaai en vond Marieke beneden aan het water. “Ach, schoon lief, waarom lig je hier te slapen?” fluisterde hij zoetjes. “Wil nu opstaan en laat ons verder gaan, dit is geen rustplaats voor een zo’n mooi meisje als jij”, zong hij zacht. Toen scheurde de schaterlach van de Boze het mistgordijn open. Claes werd lijkbleek. Hij werd zo koud als zijn prinsesje en langzaam viel hij voorover. Zijn koude lippen op haar koude lippen.
Enige tijd later vond men hun beide verstijfde lichamen dicht bij elkaar, alsof ze elkaar hadden omarmd voor een lange reis waarvan ze nooit zouden terugkomen.
En de waterduivel? Die leeft nog altijd in het water van de Reien. En als het donker is zie je hem soms – bij het schijnsel van de verlichting – de kop boven water steken, op zoek naar mooie meisjes bij een open raam.