Jan van Ruysbroeck en de stadhuistoren
In de tijd toen Jan van Ruysbroeck dag en nacht bezig was met de bouw van de toren van het Stadhuis, raakte hij eens zo ontmoedigd, dat hij uitriep dat hij nog liever zijn ziel aan de duivel zou verkopen dan de bouw op te geven. Op hetzelfde moment bood zich een monnik aan, die zei: "Je hebt geld nodig, en dat kan ik je bezorgen. Ik daarentegen heb een man nodig die mij toegewijd dient. Onderteken dus dit contract en je zult nooit meer geldzorgen kennen."
Jan van Ruysbroeck had natuurlijk door wie hem zo'n aanbod deed, maar hij vond de kwestie zo aanlokkelijk dat hij zei: "Jij bezorgt me dus de middelen om mijn toren af te werken? Akkoord. Maar er is een bijkomende voorwaarde: ik wil dat hij in het midden op het stadhuis staat." "Je mag niet het onmogelijke eisen" antwoordde de monnik. "Wat nu al gebouwd is, blijft gebouwd, daar kan zelfs al mijn goud niets aan verhelpen. Maar ik beloof je dat je toren nog hoger zal verrijzen dan in je droom en dat je naam voor eeuwig voort zal blijven leven." Jan van Ruysbroeck heeft toen het contract ondertekend en de werken aan de toren schoten zo goed op dat er als het ware toverij mee gemoeid was.
Toen wilde Jan van Ruysbroeck ook nog de funderingen voor de tweede stadsvleugel aanleggen, hoewel de monnik hem had gewaarschuwd dat de moerassige grond het niet toeliet. De bouwmeester ging er echter koppig mee door, liet zand en ossenhuiden gebruiken om het moeras te dempen, maar hij slaagde er niet in een kolk van modder te overwinnen. Ten einde raad riep hij de hulp van de monnik in, maar die kwam niet meer opdagen. Toen liet Jan van Ruysbroeck alle hoop varen en hij verhing zich aan zijn huisdeur.