De konijnenmens van Tildonk
In Tildonk (Vlaams-Brabant) staat nog een laag huisje, waar heel lang geleden boer Hubertus woonde. Toen de boer eens zijn kelderdeur opende en de trap afdaalde, schrok hij. Daar stond voor hem een mensengroot konijn op de achterste poten. Het zei: "Hubertus, als ge wilt, kun je al de honden van Tildonk opjagen en het hele dorp aan u onderwerpen. Iedereen zal u betalen om in vrede te mogen leven." De boer was nog niet van zijn emoties bekomen of het konijn wipte door het keldergat naar buiten.
Hubertus dacht erover na. Hij wikte en hij woog, maar hij durfde niet opnieuw in zijn kelder neer te dalen. Na een tijdje besloot hij het erop te wagen, want macht en fortuin lieten hem niet koud. Hij stapte resoluut in zijn kelder, het mensengroot konijn stond er weer. "Ik dacht wel dat je zou terugkomen," zei de konijnenmens, "hier is een toverroede, richt deze op het verstand van de hond, hij zal u volgen en doen wat u beveelt …" De konijnenmens huppelde even en sprong door het keldergat naar buiten. Daar stond Hubertus nu met zijn toverroede. Hij wandelde naar het dorp en telkens als hij een hond tegenkwam richtte hij zijn stok op het "verstand" van de hond. De sliert honden die hem volgde groeide vlug aan en toen Hubertus opnieuw thuiskwam, telde hij er meer dan vijftig!
"En nu zien of het werkt", zei hij. Nog dezelfde avond stuurde hij zijn leger honden naar een rijke rentenier in het dorp. De honden blaften als bezetenen in de tuin en de gefortuneerde burger kon geen oog meer dicht doen. Tegen de morgen riep Hubertus de honden naar huis, maar hij stuurde ze bij zonsondergang weer naar de geldman. Toen het geblaf hoogtij vierde trok hij zelf naar de rentenier en zei dat hij de honden wel kon verjagen. "Goed", antwoordde de rentenier, "dan zal ik u goed belonen …" Hubertus riep de honden weg en hij kreeg een beurs geld.
De boer vond dat zijn honden het goed deden en trok er dan mee naar een herenboer. Daar blaften de honden een paar nachten op het neerhof, alvorens Hubertus zijn "diensten" ging aanbieden. "Ik geef u enkele zakken graan", zei de herenboer, "als ge die rekels van mijn hof krijgt …" Zo geschiedde.
Boer Hubertus voelde zijn macht klimmen en hij zon op een nieuwe triomf. Zijn oog viel op het bezit van een molenaar. Hij trok met zijn honden naar zijn uitverkozen slachtoffer en liet ze enkele nachten blaffen rond de molen. De molenaar hield het been stijf en toen Hubertus hem wilde gaan "helpen", zei de mulder dat het geblaf hem niet kon deren, omdat het de muizen en ratten weghield. Hubertus hield vol. Nachten en nachten bleven de honden er blaffen. Op een morgen ging hij terug naar de molenaar. "Kan ik u helpen, molenaar?", vroeg hij. "Neen", antwoordde de mulder, "ze mogen hier een eeuwigheid blijven blaffen …" Hubertus ontstak daarop in toorn en riep: "Dan laat ik ze u verscheuren …". "Ha", schreeuwde de molenaar, "dan zit u hier te toveren met die honden, ik zal ze tot moes malen!" Hij maakte een kruisteken, stormde naar zijn molen en liet de wieken draaien. "Pak hem!" brulde Hubertus. De honden sprongen naar de molen en een na een kregen ze een slag van de molen. Ontgoocheld ging Hubertus weer naar huis. Hij trok zijn kelderdeur open en, ja, de konijnenmens stond er. "Wat moet ik nu doen?" vroeg Hubertus. "Nu moet gij mij alles geven", zei de konijnenmens. Hij rukte de toverroede uit zijn hand en bevool hem tegen de volgende dag een zak klaver, een mand wortelen en aardappelen klaar te zetten. "Zoniet", vermaande de konijnenmens, "dan word je hier ter plaatse verscheurd en helemaal opgegeten!" Hubertus werkte er een hele dag aan om het gevraagde bijeen te brengen. Hij zette het in zijn kelder. Alles stond er nauwelijks of hij hoorde dat het werd weggesleurd. Maar de konijnenmens liet hem niet verder met rust. Op een nacht bonkte hij tegen de kelderdeur en riep: "Hubertus, goede vriend, ik wil dat u mij opdient, anders hebt ge zelf uitgediend!" Hubertus verloor zijn kalmte, pakte een spade en ging er mee naar zijn kelder met de gedachte schoon schip te maken met de konijnenmens. Hij opende de kelderdeur en daar sprongen, eensklaps, wel tien honden op zijn lijf. Ze beten hem waar ze hem konden happen. "Medelijden! Barmhartigheid!" schreeuwde Hubertus, "ik zal alles doen wat u vraagt!"
De volgende morgen ging hij op zoek naar eten voor de konijnenmens. Zelf had hij niets meer en indien hij aan de wensen van de konijnenmens wilde voldoen, moest hij zelf gaan stelen. Maar dat durfde hij niet te doen, want sinds zijn hondenpraktijken, beschermde iedereen zijn erf met grote waakzaamheid. Toen dacht Hubertus aan zijn patroon, Sint-Hubertus in Wakkerzeel. Hij wandelde er naar toe, sprak er met diep berouw zijn biecht, brandde een gewijde kaars en stak een goede gift in het offerblok. "Hubertus" zei zijn biechtvader, "uw naam weze hier geprezen, de duivel heeft u in zijn macht willen nemen. Neem dit gewijde Sint-Hubertusvaantje mee en hang het in uw kelder. Verf een groot wit kruis, het teken van Christus, en van Sint-Hubertus, boven uw keldergat. De konijnenmens en de honden zullen door hun kracht verjaagd worden."
Hubertus deed het. Tijdens de volgende nacht werd hij opgeschrikt door een kortstondig gejank en gejammer. Dit was de laatste keer dat Hubertus de stem van de duivel hoorde. Van dan af ging Hubertus, tot aan zijn dood, ieder jaar naar Sint-Hubertus te Wakkerzeel op bedevaart. Alleen hij en zijn biechtvader wisten waarom.