Het paardje van Malegijs
Op kermismaandag, rond de jaren 1520 wandelden drie meisjes uit eenzelfde buurt in de koele valavond door de stad Ieper. In de Tempelstraat ontmoetten zij een klein paard, dat zonder leidsman was en scheen te dwalen. Het dier leek hen zo wondermooi, aardig en bevallig, dat de drie meisjes bleven stilstaan om het te bekijken. Het steigerend paardje was wit, zonder haar en zeer glad, op elke bil vertoonde zich, alsof het borduursel was, een groene papegaai en rond de buik zag men verscheidene ranken bloemen hangen. De poten van het paardje waren zo rond als gedraaide pilaren, terwijl garen kwispels de manen vormden en de staart gemaakt was uit bontkleurige zijden linten. Op zijn rug lag een zadel van rooskleurige zijden linten. Op zijn rug lag een zadel van rooskleurige damast. Terwijl de drie meisjes zich door de ongewone schoonheid van het paardje lieten vervoeren, kwam van ver een knecht toegelopen, die de meester van het verloren dier scheen te zijn. Hij richtte zich tot de opgetogen meisjes en vroeg hen of ze wel ooit zo een welgemaakt paardje hadden gezien. Toen zij verrukt "nee" antwoordden, zei hij: "Ik geloof het wel, want het paardje komt van Japan. Ik ben er vandaag voor het eerst mee in de stad Ieper aangekomen. Zijn hoedanigheid maken het nog bewonderswaardiger dan zijn uitgelezen gedaante. Het wil zich namelijk niet door een man laten berijden, maar daarentegen is het bijzonder geschikt om juffrouwen te vervoeren. Zodra dezen het willen bestijgen, laat het paardje zich op de knieën vallen om de juffrouw op zijn rug te laten plaats nemen. Mocht het u lusten er een kleine wandeling mee te doen, zet u dan maar alle drie op het paardje, zegt waar ge woont of waar ge heen wilt en het zal er u met alle genoegen naar toe voeren."
De meisjes aarzelden even, maar toen besloten ze toch een ritje met het paardje te ondernemen. De knecht begon het te strelen en beval het op zijn knieën te gaan zitten, hetgeen het ook onmiddellijk deed, zodat de meisjes het konden beklimmen. Nadat ze de knecht nog eens goed op het hart hadden gedrukt het paardje niet te laten lopen, zette het zich in beweging.
De voorste juffrouw hield zich vast aan de toom, die een gevlochten zijden koord was en het fiere dier trad zo zachtjes vooruit dat men ternauwernood zijn voetstappen hoorde. Maar stilaan versnelde de tred van het paardje en het scheen weldra dat het als een pijl langs de weg vloog. Zo waren de drie meisjes reeds de stadspoort uit vooraleer zij merkten dat zij misleid waren geworden. De avond was intussen gevallen en het werd onmogelijk om te schatten hoe lang de weg was die het paardje al had afgelegd. Maar plots hield het stil en de meisjes bevonden zich voor een wondermooi groot kasteel welke talloze vensters had.
Duizenden muziekinstrumenten lieten welluidende tonen horen en bekoorden het oor van de meisjes. Het scheen trouwens wel alsof men binnenin lustig danste en sprong.
Plots ging de poort van het kasteel open. Het paardje reed binnen met de drie meisjes. Ook de knecht trad binnen en de poort sloot zich vanzelf achter hen zodat niemand er meer uit kon. Maar een ogenblik nadien opende zich een zijdeur en talrijke kostelijk geklede hofvrouwen vertoonden zich aan het oog van de Ieperse meisjes. Verder in de kamer stond een welgedekte tafel en aan het hoofdeinde daarvan zat een heer die de meester van het huis scheen te zijn.
Enkele jonkvrouwen stonden op, naderden de drie meisjes en hielpen hen van het paardje te stappen, dat andermaal de knieën boog, en deden ze binnenkomen. De meisjes, die van hun verbaasdheid nog niet bekomen waren, verzochten om verontschuldiging voor hun ontijdige verschijning op het kasteel en wilden meteen weggaan.
Maar men gaf aan die verontschuldiging geen gehoor en de meisjes waren verplicht het verzoek der jonkvrouwen in te wilgen en binnen te treden.
Daar werd hun aandacht getrokken op de grote heer, uit wiens ogen een flikkerende klaarte straalde. Hij was gekleed in een soort grote tabbaard uit damast, die zijn hele lichaam bedekte, op zijn hoofd had hij een soort Turkse muts, met vooraan een klein spiegeltje en aan beide zijden diamanten en andere kostbare stenen. Met zijn vleiende taal wist de heer de drie meisjes zo vriendelijk te overhalen, dat zij een plaatsje aan zijn tafel aanvaardden om een brokje mee te eten. Na het avondmaal deden de drie meisjes het verhaal van hun wedervaren en verzochten hun leidsman om hen weer bij hun ouders te brengen.
Maar de grote heer richtte zich van zijn zetel op en sprak: "Lustige beminden. Nu Malegijspaardje ons het geluk heeft verschaft, die edele juffrouwen van Ieper op dit kasteel te ontvangen, mogen wij niets nalaten om hen deze avond op een aangename en vrolijke wijze te laten doorbrengen. Laten we pand spelen."
En alsof al de hofjuffers het gedacht van hun heer raadden, hadden zij zich reeds in een ronde geschaard, nog eer hij de laatste woorden had uitgesproken. Zij lieten een plaatsje open voor de Ieperse meisjes, opdat dezen zich bij hen zouden voegen.
De oudste sprak: "Ik speel niet mede, want mijn ouders zouden ongerust zijn, zo ik mij langer ophield".
"Ik ook niet" zei de middelste.
"Ik wil volstrekt vanavond thuis zijn" zegde de jongste die vreesde bekeven te worden.
Maar na die weigering kregen de ogen van de grote heer zulk een helse uitdrukking en zijn gelaatstrekken betrokken met zulk een wrede somberheid, dat zij zich weldra in de ronde zetten om zich aan de akelige begoocheling van dit gezicht te ontrekken. De drie meisjes meenden eerst dat hun weigering een onbetamelijkheid geweest was en beschuldigden zich reeds van de ongunstige verandering, die zij in de manieren van dit personage bemerkten.
Zo begon men dan pand te spelen. Als de beurt aan de drie meisjes kwam om de woorden na te zeggen, die de grote heer voorsprak, bleef ongelukkiglijk hun gewone behendigheid in het pandspelen in gebreke en zij waren door zijn gezicht zodanig onthutst, dat zij telkens misten en moesten pand geven. Dit duurde zolang dat de drie meisjes alles moesten afgeven, wat zij bij zich hadden: al hun goudwerk zoals oorringen, kettingen, ringen en armbanden, zelfs hun klederen raakten ze kwijt. De meisjes wachtten met benepen hart het einde van dit spel af.
"Nu " zei de grote heer, "eer wij tot de uitdeling der panden overgaan, moeten wij eens op de gezondheid van het Malegijspaardje drinken, dat die juffrouwen zo wonderbaar op ons kasteel gebracht heeft."
Op de uitspraak van die woorden, werden de ogen van al de hofdames helderder en schoten vlammetjes, die onze drie meisjes schier verblinden. De postknecht trad binnen, schonk de glazen vol en het schenkbord ging plechtig rond. Het scheen wel dat de lippen van de grote heer enige geheimzinnige woorden mompelden. Zijn Turkse muts stond nu veel hoger dan tevoren alsof er op zijn hoofd iets opgroeide, dat zich in de lucht verhief.
Men hief de glazen op en bracht ze aan de mond, maar toen de eerste druppel nat over de lippen der meisjes was gelopen, schenen zij ineens uit een droom te ontwaken en bevonden ze zich onder de blauwe hemel in het bedauwde gras, dat op de bodem van een grote diepte groeide. De tover was verdwenen.
De drie meisjes zaten in een put zonder te weten waar, halfnaakt, op een onbekende plaats in het midden van de nacht in een grote diepte, vanwaar men niets ontdekken kon van de sterren aan de hemel.
Hun stomme verbaasdheid maakte weldra plaats voor een wederzijds beklag over hun jammerlijk lot. Eindelijk zochten zij een middel om uit die put te klimmen, dwaalden blootshoofds en voets enige stonden op de berg rond en ontwaarden een hut, waar zij hun stappen naar toe richtten. Ze klopten aan de deur, de boer stond op en vroeg bars wat ze begeerden. De drie meisjes verhaalden hun ongeval en vroegen naar de naam der plaats, waar zij zich bevonden. "Op de kemmelberg" was het antwoord, "Op meer dan twee uren van de stad, en naar ik hoor, zijt gij in die bende toveressen geweest, die hier alle nachten op de berg een schromelijk gerucht maken. Over een uur zelfs ben ik nog opgestaan en heb mijn hoofd door het venster gestoken, maar ik heb niets gezien dan een groot licht, alhoewel ik gedurig hoorde spelen, zingen en dansen".
De drie meisjes baden om klederen en hulp, maar de boerin die uit haar bed alles gehoord had, riep: "neen, klaas, helpt ze niet. Ik heb het gedacht dat die vrouwen welke zich zo naakt aan onze deur durven vertonen, wel drie toverheksen zouden kunnen zijn, die komen om ons te bedriegen en ons kind te betoveren, want ik hoor het al schreien, laat ons hen liever vastgrijpen en verbranden."
"Ik geloof dat ge gelijk hebt vrouw" zei de man, "want het is onmogelijk dat drie Ieperse juffrouwen, dochters van treffelijke ouders, op de Kemmelberg komen."
En hij greep de oudste die zich het dichtst bij hem bevond, bij haar blauwe onderrok vast. De andere twee vluchtten en liepen de berg af. Het eerste meisje schreeuwde en worstelde met de moed der wanhoop, maar er bleef haar weinig kans om te ontsnappen over tot de haak van haar rok gelukkig lossprong. Zij liet haar rok in de handen van de boer en liep weg.
Na lang over onbekende wegen gedoold te hebben, kwamen die schamel geklede meisjes met de ogen vol tranen, beschaamde wangen en bonkend hart eindelijk aan een herberg en klopten daar ook aan. Zij durfden aan de waard, die voor hen moest opstaan, niet meer vertellen hoe zij in die ellendige staat gekomen waren, uit vrees niet beter dan de eerste maal behandeld te worden, daarom verzonnen zij een leugen. Zij deden de waard geloven, dat zij door struikrovers overvallen en uitgestroopt waren geweest. Dit verhaal boezemde medelijden in. De drie meisjes werden binnen geleid en van kleren voorzien. Het werd helemaal goed toen de waard vroeg wie ze waren, want hij scheen de vader van de jongste te kennen.
"Als dat zo is" zei de waard "ga ik mijn wagen inspannen en u direct naar huis brengen, want ze moeten daar zeker ongerust zijn."
"O doe dit, doe dit, brave man" spraken de drie meisjes tegelijk, "onze ouders zullen u rijkelijk voor die daad belonen".
In minder dan een half uur tijd, stond de wagen met een koppel paarden ervoor gespannen, voor de deur van de herberg. De drie meisjes, met de kleren van de waardin gekleed, klauterden erop en men vertrok.
Ze waren reeds een uur verder gereden, toen de waard meende dat hij van de rechte baan afgeweken was.
"Dat is zonderling" sprak hij "Ik ken de weg van Kemmel naar Ieper zo goed als mijn Vader-ons, en nochtans ben ik een verkeerde straat ingereden. "De drie meisjes werden natuurlijk bevreesd want ze dachten aan het Malegijspaardje terug, dat hen ook zo had misleid.
"Dat is wonder" sprak de waard, "ik kan mijn paarden niet bedwingen. Wij zijn hier nu in het midden van een weide en ik kan niet begrijpen hoe het mogelijk is, dat mijn paarden er de wagen doortrekken."
En de wagen ging al sneller voort en werd met kracht over dijken, door bossen, over akkers en beken getrokken. Een schim vloog gedurig voor de paarden heen. "Het is de schaduw van Malegijs" lispelden de drie meisjes.
Toen kwamen ze eindelijk aan een brede laan en de wagen stond stil. De paarden dampten van het zweet. De schim was verdwenen en de dageraad kwam op.
"De toverheksen van de Kemmelberg zullen ons misleid hebben" sprak de waard die zo bleek geworden was als de dood, "maar hun rijk is ten einde, want ginder in het oosten wordt het morgen."
Op dat ogenblik kwam er een boer voorbij, die naar het veld trok.
"Vriendschap, op welke weg zijn wij hier?" vroeg de waard hem.
"Op welke weg?"
"Ja, ik moet het vragen, alhoewel het zeer belachelijk schijnt, want ik zou de weg van Kemmel naar Ieper blindelings vinden, zo goed weet ik hem, en nochtans beken ik mij hier niet."
De landman glimlachte.
"Ik geloof u waarachtig wel, mijn vriend, ge spreekt van Ieper en ge zijt er meer dan 10 uur van verwijderd. Ge bevindt u hier op de weg van Steenvoorde naar Kassel. Ziet ge de stad daar in de lucht niet uitblauwen?".
"O hemel," zuchtten de drie meisjes, "hoe konden wij toch zo onnozel zijn van ons op dit Malegijspaardje te zetten. Wie weet waar we zouden uitgekomen zijn, was het Malegijspaardje niet door het daglicht verrast geworden." Met veel moeite bereikten ze die dag de stad Ieper. En ge ziet van hier hoe het er bij hun thuiskomst aan toeging.
Drie jaar later trouwden de oudste van de drie en de ongelukkige gebeurtenis, die haar en haar twee vriendinnen wedervaren hadden, werd op de wanden van de beste kamer geschilderd met de juiste dagtekening.
En om dit voorval te vereeuwigen, werd de plaats waar ze terechtgekomen waren, Kinderput genoemd.