De Nikker van Zichem
In Zichem stond sinds mensengeheugenis een oude toren, waar de jongens geregeld in gingen spelen. Op een dag waren ze er met tweeën naar toe getrokken en het scheen hen toen alsof ze in een onderaardse gang een taal hoorden spreken die volkomen onbekend was. Ze gingen naderbij en het kletste en klotste er alsof ze met boomstammen op het water zouden slaan. Maar er stond allegelijk toch ook water in die gang en het kwam zelfs tot aan hun voeten.
’s Anderendaags riep Jaak, die een voorman van de troep was, zijn mannen bijeen om weer naar de toren te gaan. “Er zit een Nikker”, zei Jaak, “en hij gaat ons een verloren schat toenen.” De jongens dierven niet goed, maar lieten zich toch overpraten. Jaak, die de stoutste was, ging voorop in de onderaardse gang en de anderen volgden hem, maar van ver. Algauw was hij twintig stappen vooruit en bij de hoek van de derde galerij verloren ze hem uit het oog. Een van hen liep naar voren om hem te zeggen wat te vertragen, maar ze hoorden een luide schreeuw, iets zwaars viel in het water en daarop volgden lange zuchten.
Bleek van schrik sprongen de gasten achteruit en iedereen liep rap naar de ingang, waar de bangeriken blijven staan waren. Ze bleven daar lang op Jaak staan wachten, maar hij kwam niet weer. Het was de Nikker die hem gepakt had.
Peeters, K.C. (1981). Vlaams Sagenboek (sage 4). Leuven, België: Davidsfonds.